Vóórdat de spoorwegen hun intrede deden (in Nederland sinds 1839) was de reiziger aangewezen op de postkoets, tenzij hij of zij genoeg geld had om zelf een geschikt rijtuig te bezitten dan wel er een te huren. Postkoetsen bestonden er in verschillende vormen en afmetingen en op de “grotere lijnen” was dit de diligence, de ‘sneldienst’ van weleer, want in het Frans betekent het woord diligence ‘ijver’ of ‘haast’. Deze postkoetsen reden van post naar post, dat waren pleisterplaatsen waar de paarden ververst konden worden en de passagiers even konden bijkomen van het gehots en gebots.

Al in de 17e eeuw bestond er een uitgebreid Europees netwerk van verbindingen. Ook in Nederland.  Daarover later.

In het archief van ons Nationaal Rijtuigmuseum vond ik een getypt vel papier met onderstaand reisverslagje uit een tijd dat je nog wél gezellig opeengepakt mocht reizen met het openbaar vervoer. Het speelt zich af in de 60-er jaren van de 19de eeuw, ergens in het noorden of oosten van Nederland, en het gaat hier om een grotere postkoets. De spelling is enigszins aangepast aan onze tijd:

Moeder had gereserveerd in de betere klasse, welke wij geheel voor ons zelf hadden, daarin lag tegen koude voeten een flinke laag stro en hooi. Moeder liet verschillende kruiken warm water plaatsen voor de kou. Er liepen vier paarden voor onze diligence. Op de bok klom vlak voor ons vertrek een koetsier, en tot onze verrukking een postiljon, die voor de bezorging der brieven moest zorgen alsmede voor het welzijn der passagiers. Hij blies bij elke tol, brug en herberg een vrolijk deuntje, wat ons een groot genoegen en afleiding bezorgde. Er werden dan ook hier en daar brieven of pakjes afgegeven of in ontvangst genomen en passagiers in en uit gelaten. Boven op de wagen waren de kisten en de koffers vastgesjord, en met een groot zwart zeil afgedekt. Op verschillende plaatsen werd van paarden gewisseld, en was men ruim in de gelegenheid om in de herberg enig voedsel of drinken tot zich te nemen, alsmede zich een stoelgang te veroorloven.
Als er dan desondanks toch somtijds voor mij door moeder aan het raam moest worden geklopt of geroepen, en dat gebeurde meestal ‘s nachts met geen ander licht als de sterren en die der diligence, dan werd er stilgehouden. De passagiers in de wagen die wakker waren gebleven, keken door het raam vanwaar het oponthoud, en zagen dan de postiljon van zijn verheven zetel afstijgen, met aan de voeten gevoerde klompen voor de kou en gekleed in een grote jas met bonten kraag, om te horen zeggen tegen mij, “Kom maar mien lutje, ’k zal die wel helpen”, en zette mij dan aan de kant van de weg, of in het gras, hetgeen dan vaak ook hoognodig was, maar bang was ik niet.
Ook herinner ik mij dat een Rooms Katholieke geestelijke onderweg bij ons in de coupé kwam, omdat in de wagen geen plaats meer was, en moeder er geen bezwaar tegen had dat een zo hooggeplaatste bij ons kwam zitten. Hij zat, na de vele burgerlijke plichtplegingen tegen moeder en mij, in zijn brevier te lezen en was daarbij ingedommeld. Ik zat ook een beetje in verlegenheid vanwege hoge nood, en gaf dat mijn moeder te kennen. Het vroor dat het kraakte, met een ijzige jachtsneeuw, zodat moeder er tegenop zag mij buiten te laten, maar het moest beslist verzekerde ik moeder, maar het was maar een kleintje. Nu dat mocht dan, heel zachtjes en heel netjes, bij moeder in een hoekje in het stroo. Wel was ik heel snel klaar, en de pastoor had niets gemerkt, of hield zich stil, dat weet ik niet zeker.

© 2020 – Jan Zijlstra – conservator Museum Nienoord; Borg en Nationaal Rijtuigmuseum

 

 Postkoets met postiljon, 19de eeuw